Klassieke periode (1750-1815)
Met J.S. Bach en G.F. Handel eindigt in feite de barok. Al geruime tijd zijn versieringen in de mode, die soms wat decadent aandoen, de Style Galante. Melodische lijnen worden eenvoudiger en de toon als geheel wordt lichter en meer dansachtig. Vertegenwoordigers van deze ontwikkelingen zijn Domenico Scarlatti (1685-1757, nagenoeg een tijdgenoot van Bach!), Guiseppe Sammartini (1695-1750), Antonio Brioschi (werkzaam van 1725-1750). Ook de zonen van Bach volgden de mode, en zij vonden hun vader logischerwijze hopeloos ouderwets. Waarschijnlijk vond vader Bach in deze wijze van muziek maken te weinig diepgang. Andere componisten die deze ontwikkelingen volgden: Johann Stamitz (1717-1757), Christoph Willibald von Gluck (1714-1787), Georg Philip Telemann (1687-1761). Langzamerhand komen we in de Klassieke Periode terecht, gekenmerkt door veel aandacht voor de vorm, helderheid in melodievorming en expressie, helderheid van instrumentele kleur, duidelijk te onderscheiden delen.
De Verlichting
Overigens blijven “preklassiek” en “klassiek” en zelfs typische barok nog tientallen jaren naast elkaar bestaan. Zoals het meestal gaat in de kunst: kunstenaars laten zich beïnvloeden door elkaar, adoreren en verketteren elkaar, luisteren al dan niet naar critici en publieke opinie, men is onderhevig en doet mee aan maatschappelijke ontwikkelingen en uiteindelijk is er zoiets te onderscheiden als “tijdgeest”: de achttiende eeuw is de eeuw van de Verlichting (hoogachten van rede en verstand, kritiek op macht door afkomst, minachten van onwetendheid) en in de tweede helft van de eeuw komen de ideeën tot rijping. De macht van de traditionele adel loopt terug. De invloed van de burgerij neemt verder toe. Beïnvloed door denkers als Voltaire en Diderot (die weer wortelen in Descartes en Spinoza) komt er een beweging op gang waarin men wetenschappelijk en kritisch gaat denken over allerlei vooroordelen en dogma’s met name die van de Kerk. Een vergelijkbare ontwikkeling vindt ook in Amerika plaats, al is daar de kritiek meer op het kolonialisme gericht.
In Europa mondt de Verlichting uit in de Franse Revolutie (1789), en die zet weer een enorm turbulente periode in Europa in. In Frankrijk moet de absolute monarchie plaats maken voor een meer democratisch systeem en komt er zelfs een eerste versie van rechten van de mens, maar omdat elke revolutie “zijn eigen kinderen eet” (Leonard) komt daar allemaal niets van terecht. In dit tumult komt Napoleon aan de macht en onder zijn korte bewind breidt de macht van Frankrijk zich in heel Europa fors uit, maar brokkelt ook even snel weer af. Het is merkwaardig genoeg een tijd van bloei in muziek en letterkunde, een tijd ook van veel natuurkundig onderzoek. In de architectuur gaat men terug naar de stijlkenmerken van het Oude Rome (Napoleon is een groot bewonderaar van de Romeinen, Empire-stijl).
De klassieke kenmerken in de muziek worden verder vormgegeven door C.Ph.E. Bach (1714-1788), J.C. Bach (1735-1782), Carl Ditters von Dittersdorf (1739-1799), maar de ontwikkeling wordt later vrijwel geheel beheerst door de “Weense Klassieken” Haydn (1732-1809), Mozart (1756-1791), en Beethoven (1770-1827). Met Beethoven vindt de overgang plaats naar de romantiek, waar Schubert (1797-1829) (ook in Wenen!) een eerste beoefenaar van is.
Een belangrijke verandering is ook dat het klavecimbel uit het barokorkest verdwijnt en daarmee de basso continuo. Verdere ontwikkeling van instrumenten en een nieuwe wijze van componeren maken dit instrument overbodig. De strijkersgroep wordt versterkt en er komt een dirigent voor het orkest. Er ontstaat zoiets als een symfonieorkest. Zie hiervoor de pagina Symfonie.
Verder krijgt het soloconcert (werk voor één instrument en het voltallige orkest) een volwassen vormgeving. De solist onderscheidt zich sterk van de groep, krijgt meer virtuoze passages te spelen en is als het ware een partner van de dirigent. Aan het eind van het eerste deel mag de solist even worden “losgelaten” in een vrij solostuk: de cadens. Als voorbeeld laat ik horen de slot van de cadens uit het Vioolconcert in G KV 216 Mozart deel 1. Na de cadens mag het orkest zich nog eenmaal uitleven in de belangrijkste thema’s uit het eerste deel van dit concert.
Het strijkkwartet is hét kamermuziekensemble van de klassieke periode, het komt in deze periode ook goed tot ontwikkeling en bestaat nu uit eerste en tweede viool, altviool en cello. Een van de nieuwigheden van het strijkkwartet was dat alle instrumenten gelijkwaardig waren. Aan het strijkkwartet worden vaak één of meer instrumenten toegevoegd: zo bestaat een hobokwintet uit een hobo en strijkkwartet. Het strijkkwartet is ook heden ten dage een volwaardig muziekgezelschap waarvoor veel stukken zijn geschreven, en ook veel wordt geschreven.
Rond 1770 is een beweging op gang gekomen die meer gevoel in de muziek wil aanbrengen, en die enigszins genoeg lijkt te hebben van de luchtige stijl. De belangrijkste representant van deze “Sturm und Drang” is C.Ph.E. Bach (1714-1788) met steeds fellere dynamische contrasten, plotselinge modulaties, grillige uitbarstingen (“Empfindsamkeit”). Ook Haydn (symfonie nr.45, de Abschiedssymphonie) en Mozart (symfonie nr.25) waren duidelijk onder invloed van deze modeverschijnselen. Johann Christian Bach (1735-1782) bleef juist een volger van de Style Galante, de Rococo-stijl met versieringen en zangerige melodieën, en ontwikkelde deze stijl ook verder.
Met het ontstaan van het symfonieorkest doet ook een nieuwe vorm zijn intrede: de Symfonie (zie aldaar). Dit is zo ongeveer het visitekaartje van de klassieke periode. Haydn maakte er 104, Mozart 41 en Beethoven 9. De grote ontwikkelaar en vormgever van zowel symfonie als strijkkwartet was Joseph Haydn (1732-1809). Hoe dit zijn beslag kreeg wordt behandeld in het paginahoofdstuk over deze componist. Hij kan worden gezien als de wegbereider voor Mozart, Beethoven (de Weense klassieken), maar ook voor latere componisten.
Als we naar de andere kunsten uit deze periode kijken is het niet makkelijk samenhang te vinden. Veel gebouwen in Warschau en St.Petersburg en Parijs kunnen tot deze klassieke stijl worden gerekend, maar er zijn steeds belangrijke kenmerken van zowel romantiek als barok. Meest nog is de tuin van Versailles een sterk voorbeeld van “klassieke” vormgeving. Schilders als Watteau en Goya, horen eveneens in deze periode thuis, maar hun werk heeft een sterk romantische inslag (term: rococo-romantiek).
Literatuur: Voltaire, Rousseau (1712-1778), in Nederland Langendijk, Van Effen.
Stijlkenmerken van de klassieke periode
Melodievorming:
melodieën zijn vrij kort, deze hebben zinnen en volzinnen , ook wel frasen genoemd, denk aan “Kortjakje”. De opbouw in voor- en nazinnen levert vaak een karakteristiek vraag- en antwoordspel op. Er zijn veel drieklankmotieven, in het passagespel wordt veel van toonladders gebruikgemaakt, verder: modulaties, albertijnse bas, contrastwerking met crescendo.
Harmonie:
wijkt weinig af van de barok, in het algemeen iets minder akkoorden.
Dynamiek:
niet overdadig, wel overgangsdynamiek, met crescendo en diminuendo. Aan het eind van de klassieke periode is van dynamische terughoudendheid geen sprake meer (Beethoven).
Vorm:
evenwicht wordt bereikt door vormregels. Er ontstaat de “hoofdvorm” of sonatevorm. Deze vorm is vooral een belangrijk opbouwmiddel van zowel de als ook de sonate. Het principe is ontstaan in de preklassieke periode (1725-1750) en wordt bijvoorbeeld toegepast door de componist F.J. Haydn, maar later ook door Mozart en Beethoven, en eigenlijk alle componisten tot de moderne tijd toe, alleen bij latere componisten moeilijker herkenbaar. Creativiteit en expressiviteit kan ook worden bereikt door in meer of mindere mate van de vormregels af te wijken:
Expositie (met uiteenzetten van de melodieën, de thema’s), wordt vaak herhaald,
Doorwerking (doorfantaseren op het thematisch materiaal),
Reëxpositie en overgang naar coda.
De delen na het eerste deel worden meestal vrijer behandeld dan het meer vormelijke eerste deel. Zo kan er ook in het tweede deel geparafraseerd worden op de melodie, met modulaties, en ook in het vierde deel kan dat.
In het soloconcert wordt dezelfde vormgeving gehanteerd, alleen geen menuet, en in het eerste deel wordt meestal tweemaal een expositie gegeven, zowel door het orkest als door de solist.
Met deze vormregels worden de herhalingen – deze geven de luisteraar rust – gedoseerd en worden de afwijkingen in het patroon gebruikt om spanning op te wekken. Niet te veel afwijkingen (geeft onrust), niet te veel herhaling (geeft verveling), alleen de juiste dosering geeft evenwicht.
Klankkleur:
meer vaste instrumentencombinaties, geen gelegenheidsensembles meer. Bijvoorbeeld pianotrio, strijkkwartet, symfonieorkest, viool-piano, etc.
Bij Beethoven wordt de symfonie verder ontwikkeld en hij gaat ook meer en meer met de vorm “spelen”. Hij maakt van het menuet een scherzo, hij speelt met tempowisselingen, voegt programmatische elementen toe (in de 6e symfonie, de pastorale) en voegt in zijn laatste symfonie zangers en een koor toe.
In de romantiek volgen nog meer toevoegingen en vormuitbreidingen, al blijft de indeling “snel – langzaam – dansachtig – snel” als grondidee wel bestaan. Het orkest dat een symfonie ten gehore brengt is ook heden ten dage nog op hetzelfde idee gegrond, al worden er nu weinig symfonieën meer gecomponeerd..