Hoe verhouden poëzie en muziek zich tot elkaar? Taal, woordkunst en muziek hebben veel gemeen. Zowel taal als muziek kunnen emoties overdragen, gevoelens opwekken en versterken. De schrijver van een gedicht, van poëzie, wil iets zeggen met woorden, een componist wil dat met klanken, maar duidelijk is dat beide kunstvormen sterk met elkaar verweven zijn. Veel kunstwerken, liederen, opera’s, chansons, maken van beide middelen gebruik. In het volgende ga ik nader in op deze samenhang en wil ik laten zien hoe deze verwevenheid in de kunst gestalte heeft gekregen.
Poëzie en proza
Wezenlijk voor literaire kunst (schrijven en dichten) is de keuze en rangschikking van taalelementen. Dat gebeurt met ritme, klank, klankkleur, verlenen van betekenis, beeldspraak. Het is niet eenvoudig een duidelijke scheiding aan te brengen tussen proza en poëzie, tussen gewone tekst en een gedicht. Het verschil is doorgaans gradueel, in een gedicht wordt bijvoorbeeld meer gebruik gemaakt van de middelen tot keuze en rangschikking dan bij proza. Een musicus gebruikt om zijn beleving over te brengen klanken en organiseert die met ritme, melodie (horizontaal), harmonie (verticaal), klankkleur. Muziek en poëzie hebben dus veel elementen gemeen.
In vroeger tijden werden gebeurtenissen of wijze lessen vaak in dichtvorm gegoten. Slechts weinigen konden lezen of schrijven en als gedicht kon het verhaal beter worden onthouden en overgedragen. Het oudste voorbeeld is het Gilgamesj-epos uit Mesopotamië (2000 v.Chr.). Andere voorbeelden uit de Oudheid zijn Homerus’ epossen Ilias en Odyssee. In de Middeleeuwen ontstonden Heer Halewijn, Beatrijs, Karel ende Elegast. We kunnen aannemen dat deze poëzie ook melodieus werd voorgedragen. Het maken en bewerken van tekst en melodie werd zo een kunstvorm, de liedkunst.
Melodieus voordragen van teksten, zingen is van alle tijden. Op Griekse vazen staan afbeeldingen van zangers begeleid door een lier. Zie het verhaal van Orpheus. Muziek was en is uiteraard ook uiterst functioneel in de godsdienst. In Europa werd de Joodse traditie van reciterend zingen door de voorganger en antwoord door het collectief (responsorium) overgenomen. De melodieën zijn waarschijnlijk vermengd met volkswijsjes. De eredienst kreeg zo een eigen repertoire van koormelodieën voor gebeden, rituelen en hoogtijdagen. Rond 600 ondernam paus Gregorius I een ordening die de liturgie een vaste structuur gaf. Ook in de melodieën werd eenheid aangebracht. Deze gregoriaanse muziekbeoefening is tot de hedendaagse muziekcultuur doorgedrongen en kan beschouwd worden als de basis van de westerse klassieke muziek. De verdere ontwikkeling van de vocale muziekbeoefening ging uiteraard samen met de instrumentale praktijk, maar kreeg toch een eigen karakter doordat tekst een wezenlijk onderdeel is. Er zijn diverse mogelijkheden om die ontwikkeling te benaderen, ik kies ervoor om bij deze benadering twee lijnen te onderscheiden. De eerste lijn loopt van de gregoriaanse beoefening via de troubadourmuziek naar het chanson, en met name het Franse chanson. De tweede lijn leidt van het gregoriaans via de polyfonie in late Middeleeuwen en Renaissance naar het kunstlied, het romantische lied, het orkestlied en het moderne lied. Uiteraard beïnvloeden de lijnen elkaar en heeft het volkslied invloed op beide ontwikkellijnen. We weten alleen van de vroege eeuwen weinig van het volkslied en zijn invloed omdat er geen geschreven overlevering is, die komt pas later met bijvoorbeeld het Gruuthuse handschrift, en het Antwerps Liedboek. Bach verwerkte in het Quodlibet van de Goldbergvariaties twee straatliedjes. Het lied in de lichte muziek pikt van beide lijnen een graantje mee.
Lied
Een op muziek gezette dichterlijke tekst met de bedoeling gezongen te worden heet een lied. Zoals je onderscheid kunt maken tussen volkskunst en “elite”-kunst zijn er volksliederen en kunst- of cultuurliederen. Volksliederen kon je horen in de kroeg. Kunstliederen werden bijvoorbeeld voorgedragen door troubadours in kastelen. Kunstliederen worden geschreven, gemaakt. Volksliederen lijken te ontstaan, er is geen maker, het doorgeven gaat onconventioneel. Voor kunstliederen is een meer ontwikkeld kunstenaarschap en publiek vereist.
Een kenmerk van het lied is het muzikale en sociale appèl. Een lied kan je raken, je kunt het mooi vinden. Met zijn allen een lied zingen geeft een groepsgevoel, niet alleen in de kroeg, ook in de kerk of het stadion.
Een lied heeft een zinsbouw, zinnen met een begin en een einde. De melodie is veelal opgebouwd uit herhaling- en imitatiepatronen, dat bevordert de herkenbaarheid, dat bevordert het onthouden van de tekst, maar uiteraard ook het meezingen. Een goed voorbeeld is het Wilhelmus, waarin de melodie van eerste twee regels (de eerste zin) zelfs volkomen gelijk is aan die van de derde en vierde (de tweede zin).
Troubadour, trouvère, chanson
Van de muziekbeoefening in de vroege Middeleeuwen weten we weinig. Pas toen pogingen werden gedaan noten vast te leggen en toonhoogte aan te duiden werden kon muziekbeoefening worden doorgegeven en gereproduceerd. Door Guido van Arezzo (995-1050) werd het notenschrift ontwikkeld door de tekens op evenwijdige lijnen te plaatsen. Zo konden troubadoursliederen en gregoriaanse liederen worden vastgelegd. Van de wereldlijke muziek weten we dat met name in de periode tussen 1050 en 1300 rondtrekkende kunstenaars uitvoeringen gaven in kastelen, hoven en steden. In Zuid-Frankrijk waren dat troubadours, in Noord-Frankrijk trouvères en in Duitsland minnezangers. De bekendste liedsoorten waren ballade (danslied), chanson de geste (heldendicht) en pastourelle (herdersliedje). De traditie van trouvère en troubadour is in Frankrijk min of meer blijven bestaan, en wel als genre van commentaarlied, protestlied, politiek lied. In de 100-jarige oorlog tussen Frankrijk en Engeland (1337-1453) werden chansons die gingen over “pape, roi et seigneurs” verboden. De teksten zijn niet behouden, de verordeningen wel! Ook in later jaren getuigden met name in woelige periodes dichters en zangers van hun meningen en ideeën, ook al omdat dat een vorm van protest was die ingang vond en waarschijnlijk meer toegelaten werd dan een andere meningsuiting. De dichter François Villon (1431-?) schreef maatschappijkritische gedichten die geknipt zijn om muzikaal te worden gereciteerd. Dat is gebeurd in moderne tijden door Ernst van Altena en Georges Brassens, niet bekend is of dit in Villons tijd is gebeurd. Het lijkt evenwel waarschijnlijk.
Het volgende fragment is uit een lied van de troubadour Macabrun (1127-1148). Het gaat over een herderinnetje dat wordt verleid door een oudere heer. “Ik ben over het land gekomen, je hebt het koud en ik zal je warmen”. Het thema is typisch voor die tijd, minder typisch is dat de heer aan het eind van het lied wordt afgewezen. Zijn liefde blijkt niet zo diep, want hij vervalt in minachtend gescheld. De taal is Occitaans.
In 1731 werd in Parijs een Caveau geopend, een eerste “kunstenaarscafé”, waarschijnlijk een soort koffiehuis. Uitbater was Pierre Gallet (1698-1757). Allerlei kunstenaars ontmoetten elkaar daar, ook “klassieke” componisten. Elke belangrijke gebeurtenis, vooral politiek, werd van commentaar voorzien in de vorm van een gedicht. Dat werd vervolgens van een bekende melodie voorzien en gezongen. Caveaus werden vervangen door goguettes (eethuizen), ook met de bedoeling naar gezongen commentaren te luisteren. Diverse bekende schrijvers gingen chansons schrijven, op bestaande melodieën: François-René Chateaubriand (1768-1848), George Sand (1804-1876), Victor Hugo (1802-1885). In de negentiende eeuw kregen de protesten een meer sociale en zelfs socialistische dimensie. Een bekende chansonnier was Pierre Jean de Béranger (1780-1857). Hij was in zijn tijd erg beroemd en geliefd, vooral bij de lagere klassen, maar moest zijn protesten met gevangenisstraf bekopen. Algemeen wordt aangenomen dat hij het chanson tot een maatschappelijk aanvaarde kunstvorm heeft verheven.
Aristide Bruant (1857-1925) was eveneens een chansonnier die zijn politieke mening niet onder stoelen of banken stak in zijn cabaret in Montmartre. Hij is bekend van de affiche van Toulouse-Lautrec. In een eigen kelder, een soort café, bracht hij zijn chansons ten gehore voor een bezoekend publiek. Overigens werd ook hem, met zijn welhaast anarchistische teksten, censuur opgelegd.
In de eerste helft van de 20ste eeuw waren veel chansons liederen met een hoogwaardige literaire tekst. Voortbouwend op de traditie van cafés en kelders werden ze hoofdzakelijk gezongen in de uitgaansgebieden van Parijs, in kleine gelegenheden: Chez Patachou, Ba Ta Clan, maar ook in grotere als Casino de Paris. Al snel kwam de platenindustrie langs en werden veel chansons opgenomen. Na de jaren 1960 ging het chanson op in de lichte- en popmuziek, met af en toe een herkenbaar element van het oude chanson. Tussen 1900 en 1960 was de bloeitijd, met namen als Mistinguett, Edith Piaf, Charles Trenet, Georges Brassens, Patachou, Juliette Gréco. In deze tijd was er een ook sterke verbinding met de klassieke muziektraditie: Debussy was een fervent bezoeker van Le Chat Noir, Erik Satie componeerde chansons, Poulenc liet zich sterk beïnvloeden door chansons en zocht contact met Edith Piaf om zijn liederen te zingen. In de naoorlogse periode was er een sterke invloed van de filosofische wereld van het existentialisme.
Mede door de voortschrijdende techniek van geluidsdragers ontwikkelde zich de lichte muziek met liederen en teksten stormachtig. Allengs werd de kwaliteit van de tekst minder literair en minder boeiend met veel “ik hou van jou, ik blijf je trouw”– gehalte. Het chanson bleef echter van hoge kwaliteit, ook muzikaal. In 1957 ontving Georges Brassens de poëzieprijs van de Académie Française. Dit riep uiteraard reactie op bij de gevestigde schrijvers en dichters, maar het tekent de maatschappelijke waardering voor de literaire kwaliteit van het chanson.
Naar de klassieke liedkunst
Naast de traditie van het chanson gingen in de Middeleeuwen musici en componisten steeds meer, en ok andere mogelijkheden verkennen. Men ontdekte dat meerstemmigheid veel mogelijkheden biedt en prachtig kon klinken. Deze “verticale” combinatie van klanken is typisch voor de westerse muziektraditie. Twee tonen die tegelijk klinken moeten ook een zekere afstand hebben, dat klinkt goed. Als de tonen dicht bij elkaar liggen ontstaat een dissonant, dat klinkt schril en niet aangenaam. Meerstemmige composities worden aangeduid als chanson (relatief eenvoudig), motet en madrigaal (meer complex).
Motet en madrigaal
In de dertiende eeuw ging men experimenteren met deze ontdekkingen. Aan één stem, meestal de bovenste, werd nieuwe tekst toegevoegd, soms in de eigen taal. Het genre dat zo ontstond kreeg de naam “motet”, (van mot = woord). Door begripsvervaging wordt de aanduiding motet in later eeuwen gebruikt voor een meerstemmige vocale compositie met religieuze inhoud. Als dan in de veertiende en vijftiende eeuw in Italië meer in de eigen taal wordt gezongen, gaat men een meerstemmige vocale compositie met niet-religieuze inhoud “madrigaal” (= in de moedertaal) noemen. De laatmiddeleeuwse componisten konden zich ontwikkelen door een prachtlievende hofcultuur en bereikten een hoogwaardige techniek (voorbeelden: Josquin, Ockegem, Janequin) in de polyfone stijl van componeren. Het genre bloeit tot in de zeventiende eeuw.
Aan het eind van de Renaissance en het begin van de barok (rond 1600) zien we een overgang naar monodie. Dit had zeker te maken met de opkomst van de opera en opera kan nu eenmaal niet polyfoon. Een andere oorzaak is waarschijnlijk dat de opkomende burgerij eenvoudiger muziek prefereerde boven het relatief moeilijke polyfone werk. Caccini, Dowland en in Nederland Constantijn Huygens maakten liederen met eenvoudige begeleiding. Later in de barok werd het vocale repertoire vooral ingenomen door opera, oratorium en cantate en ook in deze genres zien we vaak een wonderbaarlijke eenheid tussen tekst en muziek. In de klassieke periode werden niet veel liederen geschreven, maar eind achttiende eeuw gaat vooral Joseph Haydn mogelijk door zijn amoureuze relaties met Engelse vrouwelijke dichters prachtige liederen componeren. Hij bereidt zo de weg voor het romantische lied.
Dit is een fragment uit een lied van Joseph Haydn: The Mermaid’s Song naar een gedicht van Anne Hunter (1742–1821) . Een zeemeermin verleidt de zeeman: “De zonnestralen spelen op de glazen zee, ik zal je leiden naar de parelschatten en de koralen, volg me”. Door de begeleiding en de akkoorden lijkt het lied al treffend op een lied van bijvoorbeeld Schubert.
In de romantiek nam het kunstlied een hoge vlucht. Zie hiervoor ook de daaraan gewijde pagina. Het dichten werd populair, er verschenen veel gedichten en componisten schreven op deze teksten liederen. Vooral Franz Schubert zette het kunstlied “op de kaart”, hij componeerde er meer dan 600. Hij was het ook die in navolging van vooral Haydn de instrumentale begeleiding (vaak piano) een eigenstandige rol gaf. In zijn traditie volgden in Duitsland Loewe, Mendelssohn,Schumann en Wolf, Brahms, Mahler. Maar ook in Frankrijk ontstond een rijke traditie van liederen met bijbehorende muziek. De Franse traditie is wat “losser”, lijkt ook wat minder gereglementeerd dan de Duitse. Berlioz, Duparc, Fauré, Chausson, Satie hebben prachtige liederen gecomponeerd op teksten van veelal Franse dichters. De begeleiding is meestal aan de piano toebedeeld, maar Berlioz wist in 1851 een prachtige orkestratie te schrijven van zijn cyclus “Les Nuits d’Été” en vestigde zo de traditie van het orkestlied, nagevolgd door Brahms, Mahler, Richard Strauss.
In de huidige tijd zijn vrijwel alle muziekgenres betrokken bij lied en zang en daardoor sterk verbonden met poëzie. Het overbrengen van tekst is meestal net zo belangrijk als de werking van de muziek. Zo zien we dat in de popmuziek de tekst belangrijker wordt, terwijl in de meer eenvoudige lichte muziek teksten essentieel zijn. In Nederland wordt gesproken van “luisterliedjes”, gemaakt en gezongen door artiesten als Jules de Corte, Boudewijn de Groot, Drs.P, Willem Wilmink, Herman van Veen. Hier is zeker invloed van het cabaret. Maar ook in het traditionele klassieke genre blijft het lied zijn plaats behouden.