1900-1920


Picasso, Jeunes filles de Avignon (1907)

Betekenis periode 1900-1920

Algemene inleiding. Betekenis van de periode 1900-1920

In de twintigste eeuw slaan kunst en cultuur– zoals in elk tijdsgewricht – nieuwe wegen in, die vaak als “modern” worden aangeduid. Tradities worden losgelaten, taboes worden doorbroken, met als voorbeelden de opkomst van non-figuratieve beeldende kunst en het loslaten van tonaliteit in de muziek. De eerste decennia van de twintigste eeuw, de jaren 1900-1920, zijn daarom zo interessant, omdat deze overgangen in die tijd plaats vinden. Maar ook maatschappelijk en politiek is er veel aan de hand: het lijkt alleszins gerechtvaardigd deze periode nader te bekijken. Een roerige en interessante periode. Ik schrijf dit midden in de Coronacrisis en dat betekent een onzekere en angstige tijd. Maar ook rond 1900, en ook in de periode 1900-1920, waren mensen ontdaan en geschokt, vooral door de grote moeilijk te behappen veranderingen in techniek en maatschappij. Geïntroduceerd werden automobiel, telefoon, telegraaf, fonograaf, röntgenapparatuur, elektriciteit. Dit ging hand in hand met toenemende massaproductie, grote stedelijke agglomeraties, bevolkingstoename. Het tempo was bijna duizelingwekkend. Niemand had een idee hoe de wereld er binnen afzienbare tijd zou gaan uitzien. Dat gaf gevoel van onzekerheid en zelfs bedreiging. Bijzonder: dit gevoel leek vooral bij mannen te spelen. Mogelijk doordat ook de traditionele rolverdeling man-vrouw onder druk kwam te staan.

Dérain, Bal des soldats (1903)

Steeds meer vrouwen volgden onderwijs, kregen betaald werk, er kwam kiesrecht, dit alles maakte mannen onzeker. Het afgebeelde schilderij van  André Dérain (1880-1954) is illustratief. Er was bovendien meer mobiliteit in de standen van de maatschappij. Veel mannen konden deze druk niet aan, en dit uitte zich in een modeziekte: “neurasthenie” (een soort combi van depressie en burn-out). Het modebeeld dat werd bepaald door steeds indrukwekkender snorren en baarden kun je opvatten als een compensatie. Vergelijkbaar zijn te duiden andere vormen van mannelijk vertoon: ontwikkeling van techniek en snel vervoer, fascinatie voor militaire pracht en praal, uitmondend in een aanvankelijk speelse maar later angstig serieuze wapenwedloop. Enige nattigheid werd wel gevoeld: er werden twee vredesconferenties georganiseerd en in Den Haag werd het Vredespaleis gebouwd, maar het debat aldaar ging niet over vrede, maar over methode van oorlogvoering en wat toelaatbaar was. De opvatting dat oorlog goed was, zuiverend werkte, problemen kon oplossen won terrein. Uiteindelijk werd je daar ook nog man van! Proefde men op de Parijse wereldtentoonstelling van 1889 hoop en verwachting voor een goede toekomst, de kort erna gehouden expositie van 1900 leek meer dreiging uit te stralen. In 1889 had trots op de technische verworvenheden de overhand, met als symbool het wonder van de durf en lef uitstralende Eiffeltoren. In 1900 was de grote blikvanger de hal met reuzendynamo’s die het wonder van de elektriciteit genereerden. Dat was mooi, maar kon er ook goeds van komen? Geen trots maar angst. De sfeer was veeleer pessimistisch. Literaire werken van die tijd bevatten geen vrolijke verhalen: grootse adellijke families die ten onder gaan, oude waarden die verdwijnen (Thomas Mann, Maksim Gorki). Onder invloed van de “God is dood-filosofie” van Nietzsche verdween ook de zekerheid van het geloof. Vertrouwen ebde weg. Politiek vertaald: landen, met name de Europese, bleven vriendelijk, maar verloren zich wel in een wapenwedloop.

Uiteraard had deze tijdgeest invloed op het artistieke en culturele leven. Veel stromingen en stijlen volgden elkaar in rap tempo op. In de beeldende kunst: expressionisme, futurisme, fauvisme, kubisme, abstracte kunst. In de muziek stond de tonaliteit onder druk, en werd die zelfs opgegeven. Hoewel veel componisten de traditionele vormen verder ontwikkelden (Mahler, Elgar, Sibelius), werd volop geëxperimenteerd met onwelluidende schrille akkoorden en felle ritmes.

Opvallend is een grote belangstelling voor volkskunst. In de muziek bijvoorbeeld: de Hongaarse componisten Bela Bartok en Zoltán Kodály gingen daadwerkelijk het platteland op om volksmelodieën te verzamelen. Dvorák deed datzelfde in Amerika. Met name in Frankrijk was er veel belangstelling voor de Indische gamelanmuziek. In de beeldende kunst had Picasso grote belangstelling voor Afrikaanse volkskunst en het kubisme als stijl lijkt hier rechtstreeks op terug te voeren. Zie Picasso’s Meisjes van Avignon. In het verlengde hiervan, en geholpen door Nietzsches afstand van het geloof, was er ook grote belangstelling voor spiritualiteit: sjamanisme, antroposofie, theosofie, met vaak sterke neiging naar het occulte.
Deze culturele ontwikkelingen waren redelijk algemeen en vonden plaats in alle Europese cultuurcentra, maar er waren betekenisvolle accentverschillen. Ik wil proberen iets daarvan te laten zien door drie belangrijke culturele centra uit die periode kort te beschrijven: Sint-Petersburg, Wenen en Parijs.