Genres
In het begin van de twintigste eeuw gebeurde er veel meer dan het opgeven van de tonaliteit. We kregen te maken met verschillende “genres”, met soorten van muziek. Nu weten we niet anders dan dat er klassieke muziek is naast bijvoorbeeld popmuziek en jazz, maar deze genres waren pas echt herkenbaar in het begin van de twintigste eeuw. Populaire muziek is, de naam zegt het al, meer in trek dan klassieke muziek. Daaraan zal zeker de ontwikkeling van de twintigste-eeuwse klassieke muziek niet vreemd zijn geweest. Je moest soms echt wel je best doen om deze muziek (“piep-jan-knor”) te kunnen waarderen! Ik verdenk sommige luisteraars er dan ook van enthousiasme te hebben voorgewend! Verder is de cultuur rond de populaire muziek sterk gericht op het jongere deel van de samenleving, daardoor losser en meer uitgelaten en misschien ook wel meer dominerend. Klassiekliefhebbers trekken zich dan in ingetogenheid terug. Maar uiteindelijk.. wie wil nu niet laten zien bij jong te horen?
Kenmerken van genres
“Klassieke” muziek, de muziek die er al een tijdje is en wordt doorgegeven, bepaalde termen van beschrijving heeft en universeel wordt gewaardeerd. De term “klassiek” kwam op in de 19e eeuw toen men steeds meer muziek ging spelen van voorgaande en vroegere componisten: concertgangers gingen terugkijken. De klassieke muziek is typisch West-Europees van oorsprong. Het is genoteerde, met muzieknoten vastgelegde muziek. Het toonverband wekt emotie. Er is sprake van een “beat”, een puls, maar die is in het algemeen niet erg opvallend. Er is geen versterking, de overbrenging gaat uitsluitend akoestisch.
“Lichte” muziek, ook wel populaire muziek genoemd (“amusementsmuziek” is de term van voor de jaren ’60). Heeft vaak een tijdelijk karakter, is minder “blijvend”. Er is een sterke associatie met jongerencultuur. Het is nogal eens de tekst van de liederen die de emotie wekt en beschrijft. De stukken zijn relatief kort, en er zijn veel herhalingen. Er is een krachtige dominante “beat” die nog benadrukt wordt door de vele syncopen. Er is notatie, maar deze is niet dwingend voorgeschreven en kan worden losgelaten. Er is versterking, variërend van een enkele microfoon tot krachtige geluidsinstallaties. Veel lichte muziek is vocaal. Door het gebruik van microfoon is de zangtechniek anders dan bij de klassieke muziek, waar de stem op de akoestiek is aangewezen.
Jazzmuziek, wordt vaak gerekend onder de lichte muziek, heeft daarmee ook veel kenmerken gemeen. Wel zijn de stukken langer en is er veel improvisatie. Men werkt zowel met versterking als met akoestiek, maar bijna altijd zijn er microfoons. Het ritme is opvallend met een sterke “beat”. Vooral de eigentijdse jazz heeft een zekere intellectualiteit.
In de klassieke muziek is sprake van een dwingende luistercultuur: rommelen, lawaai maken, rondlopen worden als hinderlijk ervaren. Ook de kleding heeft een element van deftigheid, keurigheid. Er zijn vrij strakke applausregels. Waarschijnlijk is deze cultuur in de loop van de negentiende eeuw ontstaan, toen de herscheppende muziekbeoefening serieuzer werd. In de lichte muziek zijn de regels veel losser, maar ze zijn er wel, bijvoorbeeld applaus na solistisch vertoon. Voor een goed begrip: de hierboven genoemde kenmerken kloppen grotendeels, maar nooit helemaal. De lijst is ook niet compleet: filmmuziek, volksmuziek, kerkmuziek, salonmuziek, zou je ook als genres kunnen zien. Misschien zijn ze met enige moeite ook wel bij de opgesomde genres onder te brengen.
Hoe zou dit enkele eeuwen terug zijn geweest? Kon je bijvoorbeeld ten tijde van Bach of Mozart ook spreken van diverse genres? Waarschijnlijk wel. Bekend is dat er volksliedjes waren, zeemansliedjes, met vaak ook een minder nette tekst. Ook werden in kroegen liederen gezongen. En er waren kinderliedjes. Uiteraard was er niet zo’n intensieve cultuur van dit soort muziek (met hitparades en massaconcerten), maar er zal heus wel lichtere muziek zijn geweest. Bach heeft in zijn Goldbergvariaties twee “straatliedjes” verwerkt en er zijn verhalen van familiefeesten waar het gebruik was om over dit soort liedjes te improviseren. Maar er is niets bekend van grootschalige uitvoeringen, concerten of zo.
Opkomst lichte muziek
In het midden van de negentiende eeuw werd de muziek steeds complexer, steeds moeilijker ook. Dat muziek “moeilijk” wordt gevonden is dus beslist geen kenmerk van de 20e eeuw! Zowel voor luisteraar als voor artiest ontstond behoefte aan makkelijker muziek. Componisten en uitgevers speelden hier op in. Let wel, uitgevers waren ook erg belangrijk, zij konden er tenslotte geld mee verdienen. Verder bleken de lichtere vormen van opera erg in trek, en dat zal ook te maken hebben gehad met de groei van de onderklasse. In met name Parijs en Wenen kwam de operette tot bloei, als afgeleide van de opera, dat sloeg over naar Amerika, en werd daar musical. Theaters kwamen op en ook variété en cabaret deden hun intrede. Al bij al ontstond er een stijl van lichtere en anders te consumeren muziek dan men gewend was, en die muziek kwam ook in de concertzalen en de theaters. Al in 1852 werd de eerste grote bladmuziekhit in Europa geschreven: het instrumentale pianostuk van de Poolse componiste Tekla Badarzewska-Baranowska (1834-1861) Prière d’une Vierge (gebed van een maagd). Van de bladmuziekeditie werden 500 miljoen exemplaren gedrukt! De uitgevers zaten achter componisten aan, want de lichte muziek werd vooral verspreid door bladmuziek en werd in noten vastgelegd: het was de bedoeling dat deze muziek thuis werd gespeeld. Het was dus duidelijk bedoeld voor de beter gesitueerden, de middenklasse. Men moest muziek kunnen lezen en over een instrument (piano) beschikken. Ook gevestigde componisten werd gevraagd lichtere muziek te schrijven, en zij hadden daar wel trek in want het bracht zeker op. Maar aan de andere kant kon men ook worden verguisd vanwege hang naar de commercie. De artistieke waarde werd nogal eens als inferieur beschouwd. Toch waren er muziekmakers die zich juist toelegden op dit genre. Er ontstonden zo veel werken voor kleine bezetting, gespeeld in salons: salonmuziek. In de eerste jaren van de twintigste eeuw maakte deze muziek furore ook buiten Wenen en Parijs. Vaak was er een sterke verwantschap met volksmuziek, maar ook met operette. Onder de meer serieuze componisten die zich af en toe “schuldig” maakten aan salonwerken waren Brahms, Granados, Elgar, Widor, Verdi en vooral Sjostakovitch.
Verder: rond 1900 ontstond in New Orleans de jazzmuziek, met als wortels de westerse marsmuziek, de blues, de ragtime en zeker ook Amerikaanse volksmuziek. Aanvankelijk was de jazz “zwarte” muziek, dat wil zeggen werd gespeeld door gekleurden. Er was duidelijk een traditie van weemoed die uit de slavencultuur voortkwam. Later gingen steeds meer blanken deze muziek ook spelen, die werd gekenmerkt door een sterke ritmische puls, en door “swing”. Opvallend was ook een grote mate van improvisatie, die voortkwam uit de noodzaak het (meestal korte) thema een aantal malen te moeten herhalen. Maar het was geen muziek voor de grote concertzaal. Het werd vooral gespeeld in kroegen en nachtclubs, er werd gerookt en gedronken, men liep rond, kortom de aandacht was anders dan men gewend was in de klassieke concertzaal. En, de muziek was nauwelijks genoteerd!
Explosieve ontwikkeling populaire muziek
De lichtere muziek heeft zich in de twintigste eeuw enorm ontwikkeld, met velerlei invloeden: uit de klassieke wereld, operette, musical, volksmuziek, Afro-Amerikaanse en later ook Latijns-Amerikaanse muziek. Door de opkomst van communicatiemiddelen als radio en grammofoon kon de lichte muziek enorm commercieel uitdijen tot een grote industrie. De twintigste eeuw is de eeuw van de grammofoonplaat, eerst schellak, later vinyl. Eén kant van een plaat duurde ongeveer 3 minuten, dat betekende dat een nummer liefst ook drie minuten moest duren. In de lichte muziek is dat lang de norm geweest, die nu enigszins door de nieuwe media is gaan vervagen. Platen en cd’s moeten worden verkocht en gemakkelijker aansprekende muziek gaat nu eenmaal sneller over de toonbank. De verdere ontwikkeling naar rock ’n roll, beat en pop deed salonmuziek uit de gratie raken (totdat André Rieu die herontdekte).
Tot WOII was de lichte muziek in hoofdzaak een cultuur van liedjes, van songs. Er was een sterke samenhang met de zich ontwikkelende massacultuur, met rages en hypes, maar ook met meer introverte uitingen als cabaret. Deze konden vooral worden gedragen door de jeugd en als gevolg daarvan speelt de erotiek natuurlijk een grote rol, maar het moest uiteraard wel beschaafd blijven: 95 % van de teksten heeft als onderwerp de liefde, en daardoor een sterke correlatie met jong zijn, verliefdheid. Een weemoedig lied ging bijna altijd over teleurstelling in liefde. Aanvankelijk werd de muziek vooral door bladmuziek verspreid, later, in het bijzonder na WOII door grammofoonplaat en radio. Lichte muziek kon zich ook verder ontwikkelen door de toenemende vrijheid van de jeugd, en doordat de jeugd kon en wilde dansen (ballroom).
Naar popmuziek
Lichte muziek heeft zeker in het begin van het genre-onderscheid het imago gehad van “minder serieus”, makkelijker te horen en te maken, en werd door critici, deskundigen en recensenten vaak als inferieur beschouwd. Jazz uiteraard ook, en daar kwam vaak nog een element van discriminatie bij. In de eerste helft van de 20e eeuw kwam de jazz op, eerst in Amerika, later ook in Europa. Vervolgens deed midden jaren ‘50 de rock-‘n-roll zijn intrede en in de 60-er jaren de beat- en popmuziek. De term “popmuziek” is natuurlijk niets meer dan een afkorting van populaire muziek, maar wordt toch veelal gebruikt voor de muziekcultuur na de zestiger jaren en niet voor die van de periode daarvoor. Er ontstonden bands, met veelal een identieke samenstelling, elektrische gitaren, geluidsboxen. Een verschil was altijd al dat in de lichte muziek gebruik werd gemaakt van microfoons, nu werden het installaties met geluidselementen, en kapitale geluidsboxen. Die trend wordt vooral geassocieerd met popmuziek, en die popcultuur, met allerlei sociale aanhang, ontwikkelde zich verder: grootschalige popconcerten met massapubliek, kledingvoorschriften, stijlen, ritme. Dit alles nam een enorme vlucht. Lichte muziek werd omgeven met videoclips, voorstellingen op festivals, hitlijsten. Er kwam een hele industrie omheen, die maar ten dele te maken had met muziek. Er doemden allerlei stijlen op: pop, punk, disco, rap, rock, soul etc. Ik ga hier verder niet op in, daar zou een boekwerk, wat zeg ik: een boekenkast, aan kunnen worden gewijd. Veel van die stijlen zijn ook tijdelijk! Vaak hebben deze stijlen fanatieke aanhangers, waardoor ze mede bijdragen aan de ontwikkeling van identiteit van met name jongere mensen.
Na WOII ontwikkelt zich de jazz tot een ingewikkelde muziekvorm met revolutionaire samenklanken en akkoorden. Het element van non-conformisme blijft: rondlopend publiek, rokend, drinkend, optreden in cafés en nachtclubs (maar ook theaters en concertzalen), niet met notenschrift vastgelegde muziek, sterke ritmische puls. Een aparte plaats heeft ook de filmmuziek, die aanvankelijk (twintiger jaren, bij de introductie van de geluidsfilm) vooral uit de klassieke muziek voortkwam, later een eigen richting insloeg. Er zijn enkele belangrijke componisten van filmmuziek (Burt Bacharach, John Williams, Ennio Morricone) die vooral in eenvoudige tonale stijl componeren, en daarmee veel succes oogsten.